Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting

Feiten

Verschillende artsenverenigingen stellen een beroep in tot vernietiging van enkele wettelijke bepalingen inzake de toegankelijkheid van de gezondheidszorg. De bepalingen verbieden onder andere aan ziekenhuisgeneesheren om honorariumsupplementen aan te rekenen aan patiënten opgenomen in een tweepatiëntenkamer of een gemeenschappelijke kamer. Volgens de verzoekende partijen zou dit een schending inhouden van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, alsook van artikel 23 van de Grondwet.

Beslissing

Volgens het Hof is er noch een schending van het gelijkheidsbeginsel, noch van het recht op een menswaardig bestaan. Het Hof verwerpt de beroepen.

Motivering

Art. 10 en 11 Grondwet
De bestreden bepalingen beogen een evenwicht tot stand te brengen tussen twee doelstellingen van het ziekenhuisbeleid. Enerzijds wil men de gelijke toegang tot de zorgverstrekking in ziekenhuizen waarborgen, door het invoeren van vaste en voorzienbare tarieven, in het bijzonder wanneer de patiënt kiest voor een gemeenschappelijke kamer of een tweepatiëntenkamer. Anderzijds wil men een billijke vergoeding vrijwaren voor de zorgverstrekkers, door het principiële behoud van de vrije honoraria. De wetgever heeft die dubbele doelstelling geconcretiseerd door het sluiten van akkoorden tussen de beroepsorganisaties en de verzekeringsinstellingen te bevorderen.
De akkoorden tussen artsen en ziekenfondsen bepalen de officiële basishonoraria voor de terugbetaling door de verzekering. Een geneesheer die toegetreden is tot deze akkoorden, noemt men geconventioneerd. Dat wil zeggen dat hij zijn tarieven niet vrij kan bepalen. Niet-geconventioneerde geneesheren kunnen wel nog een bijkomend honorarium vragen.

Met het verbod op honorariumsupplementen wil men het toepassingsgebied van de akkoorden verruimen door die algemeen verbindend te verklaren, in situaties die de wetgever behartenswaardig acht, voor de niet-geconventioneerde geneesheren. Bovendien wou men verhinderen dat de resterende tariefvrijheid zou leiden tot het aanrekenen van buitensporige honoraria. De bepalingen verminderen dus de vrijheid om de honoraria van de ziekenhuisgeneesheren vast te stellen, en beogen de belangen van de patiënten boven die van de geneesheren te stellen. Het Hof stelt dat het verzoenen van dergelijke belangen onder de beoordelingsbevoegdheid valt van de wetgever. Het Hof gaat dus enkel nog na of er sprake is van een onverantwoord verschil in behandeling of van een onevenredigheid tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

Het Hof stelt dat de bepalingen categorieën van personen op dezelfde manier behandelt, hoewel die zich in verschillende situaties bevinden. In principe is dat onverenigbaar met het gelijkheidsbeginsel, zeker omdat de geconventioneerde geneesheren sociale voordelen genieten die de niet-geconventioneerde geneesheren worden geweigerd. Toch meent het Hof dat de maatregelen niet zonder meer als discriminerend kunnen worden beschouwd, omdat de geneesheren nog steeds zelf kunnen kiezen om al dan niet tot de akkoorden toe te treden.

Het Hof meent bovendien dat het verbod op honorariumsupplementen redelijk verantwoord is. Het is immers niet onredelijk om te vermoeden dat patiënten die hebben gevraagd te worden opgenomen in een tweepatiëntenkamer of een gemeenschappelijke kamer, niet over de middelen beschikken om dergelijke supplementen te betalen.

Wat betreft een verschil in behandeling van ziekenhuisgeneesheren in vergelijking met andere geneesheren, andere zorgverstrekkers in een ziekenhuisomgeving, tot zelfs personen in andere vrije beroepen, stelt het Hof wederom geen probleem vast. De wetgever wou immers de tariefzekerheid en de tariefdoorzichtigheid in de ziekenhuissector verbeteren en misbruiken vermijden. Het Hof weet dat de maatregelen onvermijdelijk gevolgen hebben die slechts in de ziekenhuissector voelbaar zijn, maar het zou onredelijk zijn die maatregelen uit te breiden tot sectoren waar de noodzaak daarvan zich niet op een vergelijkbare wijze doet voelen.

Art. 23 Grondwet
Artikel 23 van de Grondwet bepaalt dat ieder het recht heeft op een menswaardig leven. Het bevat bovendien enkele specifieke rechten die daaronder vallen, zoals onder andere het recht op arbeid en op de vrije keuze van beroepsarbeid, alsook het recht op sociale zekerheid, bescherming van de gezondheid en sociale, geneeskundige en juridische bijstand.

Volgens de verzoekende partijen doet de beperking op de honoraria afbreuk aan hun arbeidsvoorwaarden en schendt het bijgevolg het ‘standstill-beginsel’ uit art. 23 van de Grondwet. Het zou bovendien afbreuk doen aan het recht van de patiënten op een kwalitatieve zorgverstrekking.

Het Hof meent echter dat de beperkingen het recht op arbeid noch het recht op een billijke vergoeding van de geneesheren in het geding brengen. De geneesheren blijven immers honoraria ontvangen zoals die krachtens de akkoorden van toepassing zijn op alle geconventioneerde ziekenhuisgeneesheren en op de niet-geconventioneerde ziekenhuisgeneesheren die geen supplementen aanrekenen. Bovendien hebben de beperkingen, die ertoe strekken aan alle patiënten een gelijke toegang tot de zorgverstrekking in de ziekenhuizen te verzekeren, tot gevolg de waarborg vervat in artikel 23 van de Grondwet te vergroten en niet te verminderen. Tot slot meent het Hof dat de verzoekende partijen geen correlatie kunnen staven tussen de kwaliteit van de zorgverstrekking en het bedrag van de honoraria die aan de patiënten worden aangerekend.

Andere middelen
Het Hof spreekt zich in deze zaak ook nog uit over twee andere kwesties. De eerste heeft betrekking op de bevoegdheidverdelende regels, de tweede op de regels van het Europees recht inzake de vrije dienstverrichting en de vrijheid van vestiging. De argumentatie daaromtrent is echter minder relevant in de context van armoede.

 

Integrale tekst van de beslissing

 

Referenties
Art. 23 – 29 wet 27 december 2012 houdende diverse bepalingen inzake te toegankelijkheid van de gezondheidszorg, BS 31 december 2012.

Trefwoorden
Honorariumsupplementen; Art. 10 G.W. (gelijkheidsbeginsel); Art. 11 G.W. (non-discriminatie); Art. 23 G.W. (standstill)